zoeken

Kabinetsreactie nominatie van gemeenten voor deelname aan het experiment met een gesloten coffeeshopketen

De onafhankelijke adviescommissie Experiment gesloten cannabisketen heeft advies uitgebracht aan de ministers van Justitie en Veiligheid en Medische Zorg en Sport, over de vraag welke gemeenten zouden moeten deelnemen aan het experiment met een gesloten cannabisketen. De commissie spreekt hierbij over het nomineren van gemeenten voor deelname. In de Wet experiment gesloten coffeeshopketen wordt vastgelegd dat, in het kader van het experiment, in maximaal 10 gemeenten een gesloten cannabisketen wordt geïntroduceerd. De commissie spreekt in dit verband van interventiegemeenten. Voorts heeft de commissie voorstellen gedaan voor te betrekken controlegemeenten. 

In totaal hebben 26 gemeenten hun interesse in deelname aan het experiment kenbaar gemaakt. Drie gemeenten hebben op een later moment hun belangstelling ingetrokken. 

Genoemde commissie is tot uitgangspunten gekomen voor de selectie, die moeten zorgen voor een afdoende geografische spreiding, een kritische massa van populatiegrootte en aantal verkooppunten, voldoende deelname van (middel)grote gemeenten en deelname van gemeenten gelegen aan de landsgrens met zowel België als Duitsland.

Bovenstaande heeft geresulteerd in de nominatie als “interventiegemeente” door de commissie van de volgende gemeenten:

  • Arnhem
  • Almere
  • Breda
  • Groningen
  • Heerlen
  • Hellevoetsluis
  • Maastricht
  • Nijmegen
  • Tilburg
  • Zaanstad

Het totaal aantal coffeeshops gevestigd in deze gemeenten is 79.

Het kabinet is voornemens het advies van de commissie over te nemen. Door de namen van deze gemeenten in het ontwerpbesluit experiment gesloten coffeeshopketen op te nemen, gaat de wet- en regelgeving voor het experiment in deze gemeenten gelden. Die aanpassing van het ontwerpbesluit zal in het kader van de in het wetsvoorstel voorgeschreven voorhangprocedure vervolgens eveneens aan beide Kamers worden voorgehangen.

De commissie noemt in haar advies enkele breed gedragen algemene aandachtspunten en randvoorwaarden, die uit de gesprekken met gemeenten naar voren zijn gekomen, waaronder een behoefte aan landelijke steun voor wat betreft capaciteit, deskundigheid, eventuele juridische bijstand en de waarborging van de veiligheid.

Deze aandachtspunten neemt het kabinet ter harte. De komende tijd zullen hierover, en over de nadere invulling van het experiment, met de beoogde deelnemende gemeenten gesprekken worden gevoerd. Hierbij is de totstandkoming van een sluitend handhavingsarrangement tussen politie, openbaar ministerie en de toezichthouders een belangrijk bespreekpunt.

Verder onderschrijft het kabinet wat volgens de commissie door veel burgemeesters naar voren is gebracht: de bescherming van de gezondheid van consumenten en kwetsbare groepen heeft hoge prioriteit. Preventie en voorlichting in het kader van het experiment hebben dan ook alle aandacht.

 

Vuurwerkbesluit versus verleende evenementenvergunning

Uitspraak:

ECLI:NL:RBOBR:2019:4410,

Datum publicatie: 26-07-2019

Inhoud

Reek Explodeert had afgelopen nieuwjaarsdag niet mogen doorgaan. De rechtbank Oost-Brabant oordeelt dat de burgemeester van Landerd weliswaar een vergunning mocht verlenen voor het evenement met vuurwerkshow, maar op grond van regels in het Vuurwerkbesluit was de vuurwerkshow alsnog niet toegestaan. 

De burgemeester van de gemeente Landerd verleende in oktober 2018 een evenementenvergunning voor een nieuwjaarsbijeenkomst met vuurwerkshow (Reek Explodeert) op 1 januari jl. op het terrein van de plaatselijke voetbalvereniging in Reek. Het vuurwerk zou worden afgestoken op 11 locaties, waarbij per locatie maximaal 25 kilo vuurwerk zou worden afgestoken. Het college van Gedeputeerde Staten (GS) van Noord-Brabant stelde hiertegen beroep in. Na de behandeling van de zaak door de voorzieningenrechter hebben partijen, in afwachting van de bodemprocedure, strikte afspraken gemaakt over de manier waarop het evenement dit keer toch kon doorgaan. GS heeft toen het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken. Het gaat er in de bodemprocedure om of Reek Explodeert mocht plaatshebben zonder betrokkenheid van GS, om daarover ook voor de toekomst duidelijkheid te hebben.

Volgens GS gaat het in dit geval om het afsteken van maximaal 275 kilo vuurwerk met een bedrijfsmatig karakter, waarvoor volgens GS zijn toestemming nodig is. Alleen GS beschikt over de nodige deskundigheid voor het verlenen van een zogenoemde ontbrandingstoestemming en voor het houden van toezicht op evenementen waarbij vuurwerk wordt afgestoken. 

De burgemeester stelt dat er geld wordt ingezameld waarmee de kosten van de organisatoren – voor de aanschaf van vuurwerk en voor verrichte diensten – worden vergoed. Er wordt geen vergoeding gegeven voor het afsteken van vuurwerk. Volgens de burgemeester is het evenement dus niet bedrijfsmatig. Volgens hem is hij op grond van de APV dan ook bevoegd om een vergunning voor dit soort evenementen te verlenen. 

In de APV staat omschreven voor welke evenementen de burgemeester een vergunning kan verlenen. Voor een nieuwjaarsbijeenkomst waarbij vuurwerk wordt afgestoken, is geen uitzondering gemaakt en kan dus een vergunning worden verleend door de burgemeester. GS heeft echter op grond van het Vuurwerkbesluit bevoegdheden bij het afsteken van vuurwerk. In dit besluit staan algemene regels over een veilige omgang met vuurwerk. Degenen die handelingen met vuurwerk verrichten, moeten aan die regels voldoen, ongeacht of op grond van andere regelgeving toestemmingen nodig zijn. In het Vuurwerkbesluit staat onder meer dat het verboden is om vuurwerk te bewerken als je daarvoor geen vergunning hebt. Dit gaat bijvoorbeeld om het monteren van vuurwerkpakketten op pallets om de kans op omvallen te verkleinen. Bovendien mag je niet meer dan 25 kilo consumentenvuurwerk voorhanden hebben, als je geen vergunning hebt. 

In dit geval heeft de organisatie van Reek Explodeert zo’n vergunning niet en er is veel meer vuurwerk voorhanden. Op grond van het Vuurwerkbesluit is dit evenement dan ook niet toegestaan. Dit staat los van het verlenen van de evenementenvergunning. De burgemeester mag wel degelijk een vergunning verlenen. Er kan echter handhavend worden opgetreden, als GS vaststelt dat er in strijd wordt gehandeld met het Vuurwerkbesluit.

Omdat de vergunningverlening en het voldoen aan de regels van het Vuurwerkbesluit los van elkaar staan, kan het beroep niet tot gevolg hebben dat het besluit waarbij de vergunning is verleend, moet worden vernietigd. Daarom wordt het beroep van GS ongegrond verklaard.

Het had overigens wel op de weg van de burgemeester gelegen om, los van de te verlenen evenementenvergunning, in dit kader de organisator vroegtijdig te wijzen op de ook van toepassing zijnde algemene regels uit het Vuurwerkbesluit.

Klik hier voor de uitspraak.

 

 

Handreiking voor beleid plastic bekers op evenementen

Op verzoek van festival- en evenementenorganisatoren hebben brancheverenigingen VVEM en VNPF een handreiking voor gemeenten opgesteld voor het maken van beleid voor plastic bekers op evenementen. Aanleiding was dat sommige gemeenten het gebruik van hardcups (harde plastic bekers) als norm zien en verplicht willen stellen voor alle evenementen. Deze bekers zijn echter niet voor ieder evenement een geschikte oplossing. VVEM en VNPF pleiten daarom voor maatwerk.

De door VVEM en VNPF opgestelde handreiking geeft een overzicht van de wetgeving die er is op dit gebied, geeft meer achtergrondinformatie en biedt organiserende en vergunningsverstrekkende partijen handvatten bij het nadenken over en vormgeven van beleid voor plastic bekers.

De handreiking is HIER te downloaden.

Bron: Vereniging van Evenementenmakers.

Geïnteresseerde gemeenten ‘Experiment gesloten coffeeshopketen’

In het regeerakkoord is opgenomen dat het experiment met cannabisteelt voor recreatief gebruik in de gesloten coffeeshopketen wordt uitgevoerd in zes tot tien gemeenten.

Op maandag, 10 juni, eindigde het tijdvak waarbinnen burgemeesters konden aangeven interesse te hebben om met hun gemeente deel te nemen aan het experiment. In dit tijdvak hebben 26 gemeenten interesse getoond voor deelname. Burgemeesters van gemeenten hebben hun belangstelling kenbaar gemaakt op basis van het ontwerp-besluit voor de inrichting van het wietexperiment. In de Tweede Kamer is het wetsvoorstel ‘Experiment gesloten coffeeshopketen’ en het ontwerp-besluit behandeld. Het ligt nu ter behandeling voor in de Eerste Kamer.

De minister van Medische Zorg, Bruno Bruins, heeft de onafhankelijke adviescommissie ‘Experiment gesloten coffeeshopketen’ onder leiding van voorzitter prof. dr. André Knottnerus gevraagd advies te geven over welke gemeenten aan het experiment zouden moeten meedoen.

Het kabinet zal op basis van het advies van de adviescommissie beslissen en bekendmaken welke gemeenten gaan deelnemen aan het experiment. De namen van de geselecteerde gemeenten in zullen in de ontwerp-amvb worden opgenomen.

Dat zal naar verwachting deze zomer plaatsvinden. Die aanpassing van de ontwerp-amvb zal in het kader van de in het wetsvoorstel voorgeschreven voorhangprocedure vervolgens eveneens aan de Eerste en Tweede Kamer worden voorgelegd. 

Voor meer info, klik hier.

Drank- en Horecawet: Onderzoek naar effecten initiatiefwetsvoorstel Ziengs ‘Regulering mengformules’

Op 7 juni jl. heeft staatssecretaris Paul Blokhuis van VWS de voorzitter van de Tweede Kamer geinformeerd over de resultaten van het onderzoek naar de effecten van het initiatiefwetsvoorstel ‘Regulering mengformules’ van Kamerlid Ziengs.

Dit wetsvoorstel is vorig jaar, op 6 juni 2018,  bij de Tweede Kamer ingediend. Om dit voorstel en de onderdelen goed te kunnen beoordelen heeft de staatssecretaris door onderzoeksbureau Berenschot een beknopt onafhankelijk onderzoek laten uitvoeren naar de te verwachten effecten van dit initiatiefwetsvoorstel voor de volksgezondheid, economie, openbare orde en verkeersveiligheid.

Blijkens dit onderzoek zijn de volgende conclusies te trekken:

  1. Uitbreiding regels Drank- en Horecawet

Het initiatiefwetsvoorstel ‘Wet regulering mengformules’ heeft voor wat betreft de uitbreiding van de regels voor alcoholhoudende dranken tot gevolg dat horecaondernemingen, slijters en retailondernemingen legaal mengvormen van horeca en retail mogen gaan aanbieden, inclusief mengformules met alcoholverstrekking, gratis of tegen betaling en voor consumptie ter plaatse of elders. 

  1. Alcohol bij tankstations

Hiernaast heeft het initiatiefwetsvoorstel ‘Wet regulering mengformules’ tot gevolg dat er alcohol wordt verkocht bij tankstations en langs de auto(snel)weg, hetgeen meer verstrekkingspunten betekent, en is het redelijk aannemelijk dat er meer alcohol wordt verstrekt op bestaande locaties. 

  1. Positieve economische effecten

Omdat het wetsvoorstel alcoholverkoop bij tankstations en langs de auto(snel)weg mogelijk maakt en het redelijk aannemelijk is dat mengformules leiden tot het verstrekken van meer alcohol op bestaande locaties, zijn er positieve economische effecten voor betrokken ondernemers en gemeenten.

  1. Negatieve effecten voor de volksgezondheid, verkeersveiligheid en openbare orde

De mogelijkheden in het wetsvoorstel maken het redelijk aannemelijk dat mengformules leiden tot het verstrekken van meer alcohol op bestaande locaties. Daardoor zijn er negatieve effecten voor de volksgezondheid, verkeersveiligheid en openbare orde te verwachten. De mate waarin deze effecten optreden is echter onzeker. 

  1. Onduidelijkheid

Het is onduidelijk of er locaties bijkomen waar alcohol wordt verstrekt, door mengformules toe te staan. Dit komt doordat er in de praktijk nu al in tal van ondernemingen mengformules worden toegepast, ook al is het niet legaal. Het wetsvoorstel maakt deze en eventuele extra mengformules met alcohol in de retail onder voorwaarden wel legaal. 

  1. “Overall-effecten” wetsvoorstel mengformules

Als er door het toestaan van mengformules nieuwe verstrekkingspunten bijkomen en er daardoor meer alcohol wordt verstrekt, dan:

  1. Is het redelijk aannemelijk dat er positieve economische effecten zijn voor betrokken ondernemers en gemeenten, in termen van klantbeleving, ondernemerschap, meer samenwerking tussen ondernemers en meer levendigheid in de binnenstad. 
  2. Is het aannemelijk dat alcoholconsumptie door mengformules negatieve effecten heeft op de volksgezondheid, leidend tot diverse gezondheidsrisico’s. Specifieke risicogroepen zijn dan in ieder geval kinderen, jongeren, jongvolwassen en mensen met (gevoeligheid voor) verslavingsproblematiek. 
  3. Is het zeer aannemelijk dat alcoholconsumptie door mengformules negatieve effecten heeft op de verkeersveiligheid, leidend tot verkeersongevallen. 
  4. Is het redelijk aannemelijk dat alcoholconsumptie door mengformules negatieve effecten heeft op de openbare orde, waardoor zich incidentele ordeverstoringen voordoen. 

 

Klik hier voor het volledige rapport.

Bestel ook eens onze gratis brochure (pdf) over de (on)mogelijkheden van “blurring”.

Aanscherping regels en toezicht voor internetverkoop alcohol

Verkopers van alcohol via internet zullen aan strengere regels moeten voldoen om de verkoop aan minderjarigen tegen te gaan. Het toezicht daarop wordt gecentraliseerd naar de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA). Staatssecretaris Paul Blokhuis (VWS) start op 28 maart 2019  de consultatie van een wetsvoorstel waarmee deze nieuwe regels worden vastgelegd. Met hetzelfde wetsvoorstel wordt geregeld dat er een einde komt aan stuntaanbiedingen voor alcohol als ‘twee halen, één betalen’. Verkopers moeten aanbiedingen op alcohol beperken tot maximaal 25% korting.

 

Klik hier voor meer informatie.

Naleving leeftijdsgrens alcohol 2018

Op 14 maart 2019 heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een brief gestuurd aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal met betrekking tot de resultaten van  het onderzoek (najaar 2018) naar de naleving van de leeftijdsgrens bij de verkoop van alcohol.

Om de naleving van de leeftijdsgrens bij de verkoop van alcohol in 2018 te meten, zijn er in totaal 2309 aankooppogingen uitgevoerd door 17-jarige testkopers. Deze testaankopen zijn gedaan in avondwinkels, cafetaria’s, horecagelenheden, slijterijen, sportkantines, supermarkten en via thuisbezorgkanalen.

Het betreft een aselecte steekproef met nationale representativiteit.

In 2018 bedraagt het totale gewogen nalevingscijfer 37,7%. De slijters-branche (73,3%) en de supermarktbranche (68,9%) zijn voor wat betreft de  naleving een eind op de goede weg. Avondwinkels scoren met 34,7% aanzienlijk lager. De cafetaria’s (20,7%), sportkantines (20,2%) en horecagelegenheden (17,5%) scoren ver onder een acceptabel niveau van naleving. De laagste naleving wordt bereikt door thuisbezorgkanalen met een nalevingspercentage van 9,5%.

Met deze cijfers komt de staatssecretaris tot de conclusie dat een minderjarige in meer dan 60% van de gevallen alcohol kan kopen. In horecagelegenheden, sportkantines en cafetaria’s is dit zelfs ongeveer 80% van de gevallen en via thuisbezorgkanalen krijgt 90% van de jongeren zonder problemen alcohol in bezit.

In het belang van de volksgezondheid en het beschermen van jongeren vind de staatssecretaris het noodzakelijk dat de leeftijdsgrens voor het verstrekken van alcohol beter nageleefd gaat worden.

Gemeenten moeten in dit kader onder meer hun toezichthoudende  verantwoordelijkheid nemen. Om die reden gaat de staatssecretaris zich samen met onder andere de VNG inzetten voor betere handhaving door gemeenten met behulp van een handhavingsprotocol.

Voorts is inmiddels gestart met de internetconsultatie van de wijziging van de Drank- en Horecawet. In het wetsvoorstel worden onder meer regels gesteld voor de verkoop van alcohol via thuisbezorgkanalen, dat met 9.5% het laagste nalevingspercentage heeft. De regels  hebben tot doel om de naleving van de leeftijdsgrens door thuisbezorgkanalen te verbeteren. De internetconsultatie staat voor iedereen open en loopt tot 1 mei 2019.

 

Nalevingscijfer_leeftijdsgrenzen_alcohol_2018.

 

jk_onderzoek_naar_de_naleving_van_de_leeftijdsgrens_bij_alcoholverkoop_aan_minderjarigen_in_2018.

Krokodillen, slangen en andere reptielen in het circus..

Sinds 15 september 2015 is het op grond van artikel 4.14 van het “Besluit houders van dieren” verboden om met wilde zoogdieren op te treden in circussen. Dat is een goede zaak. Daarmee verdwijnen de tijgers, olifanten, apen en dergelijke uit de circussen in Nederland. Als gevolg daarvan zie je nu een tendens in circussen om op te treden met andere wilde dieren, namelijk dieren die geen zoogdier zijn, namelijk de reptielen, waaronder de slangen en krokodillen. Deze dieren kronkelen door de circusarena heen en kunnen een gevaar opleveren voor zichzelf (aantasting intrinsieke waarde van het dier), het publiek en de circusmedewerkers.

Derhalve heeft de Academie voor bijzonder wetten in oktober 2018 de navolgende vragen gesteld aan het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Vraag 1:

Waarom heeft het kabinet Rutte II bij de inwerkingtreding van artikel 4.14 in het Besluit houders van dieren ook niet een verbod opgelegd voor andere dieren dan wilde zoogdieren?

Vraag 2:

Overweegt dit kabinet om ook voor dergelijke wilde dieren een verbod in te voeren?

Het antwoord va het ministerie vindt u hier.

Antwoordbrief besluit houders van dieren

Er is op dit moment kennelijk geen voornemen om het circusverbod uit te breiden. De krokodillen, slangen en andere reptielen zullen we mogelijk dus nog wel even tegenkomen in Nederlandse circussen.

Dierenwelzijn is geen toetsingsgrond voor een evenementenvergunning (daar gaat de Wet Dieren over), echter, hier raakt het gebruik van dergelijke dieren de openbare orde, veiligheid en gezondheid. Deze toetsingsgronden kan een burgemeester uiteraard goed beargumenteerd gebruiken bij het weigeren van circussen met (gevaarlijke) reptielen.

 

Conclusie staatsraad: beslissing om wel of niet te gedogen is géén besluit in de zin van de Awb

Staatsraad-advocaat generaal Widdershoven heeft op 16 januari 2019 een conclusie uitgebracht inzake een uitgebrachte gedoogverklaring door het college van burgemeester & wethouders van de gemeente Bladel aan de eigenaar van een perceel waarop sinds 1993 een illegaal bouwwerk stond.

De staatsraad concludeert dat een  maar dat deze onder omstandigheden wél bij de bestuursrechter kan worden aangevochten. Dit is in elk geval zo als een verklaring om wel te gedogen (een gedoogverklaring) is afgegeven naar aanleiding van een handhandhavingsverzoek. In dat geval kan de derde die het handhavingsverzoek heeft gedaan, beroep tegen de gedoogverklaring instellen.

Concreet geschil over een gedoogverklaring

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State had de staatsraad advocaat-generaal in september 2018 gevraagd een conclusie te nemen in een zaak over een gedoogbeslissing. In die zaak heeft het gemeentebestuur van Bladel een gedoogverklaring afgegeven aan de eigenaar van een perceel waarop sinds 1933 een bouwwerk staat. Hieraan heeft het gemeentebestuur de voorwaarde verbonden dat de gedoogverklaring vervalt zodra de eigenaar het perceel verkoopt of als hij overlijdt. Volgens de eigenaar beperkt de gedoogverklaring hem in zijn eigendomsrecht en is hij van mening dat hij de zaak daarom aan de bestuursrechter moet kunnen voorleggen.

Verzoek aan staatsraad advocaat-generaal

De staatsraad advocaat-generaal was gevraagd in zijn conclusie op die vraag in te gaan en daarmee duidelijkheid te geven over de vraag of een gedoogbeslissing een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak vroeg hem daarbij de belangen van de gedoogde en eventuele derden te betrekken. 

Inhoud van de conclusie

Volgens de staatsraad advocaat-generaal is een gedoogverklaring geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, omdat deze niet gericht is op rechtsgevolg. Ook de beslissing om een gedoogverklaring in te trekken of te weigeren, is om die reden geen besluit. Dit betekent dat men deze beslissingen in principe niet kan aanvechten bij de bestuursrechter. Dit is anders als een derde beroep instelt tegen een gedoogverklaring die is verleend naar aanleiding van een handhavingsverzoek. Daartegen kan die derde wél beroep instellen bij de bestuursrechter. De gedoogde kan dat niet, omdat hij geen procesbelang heeft bij een oordeel van de rechter over de afwijzing van het handhavingsverzoek. Hij is het immers eens met die afwijzing en kan daar geen gunstiger resultaat in bereiken.

Vanwege de rechtsbescherming moet een gedoogde wel tegen een gedoogbeslissing bij de bestuursrechter kunnen procederen als daarvoor geen alternatieve route bestaat of als die route ‘onevenredig bezwarend’ is. In het geval van de eigenaar uit Bladel is die alternatieve route er wel. Dat betekent in zijn geval dat hij als gedoogde niet rechtstreeks kan opkomen tegen de gedoogverklaring, aldus de staatsraad advocaat-generaal in zijn conclusie.

Verdere verloop van de procedure

Partijen die bij deze procedure zijn betrokken, krijgen de mogelijkheid om op deze conclusie te reageren. Hierna zal een grote kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak uitspraak doen.

De conclusie van de staatsraad advocaat-generaal geeft voorlichting aan de Afdeling bestuursrechtspraak, maar bindt haar niet.

 

Zie ook: Uitspraak 201801734/2/A1, 16 januari 2019

 

“Niet in enig opzicht van slecht levensgedrag” en strijd met Dienstenrichtlijn

Bij besluit van 22 oktober 2018 heeft de burgemeester van Utrecht een aanvraag om een exploitatievergunning geweigerd en de bestaande exploitatievergunning ingetrokken.

De burgemeester heeft daaraan ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan het vereiste dat leidinggevenden van een horecabedrijf ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mogen zijn’ zoals omschreven in de betreffende gemeentelijke Horecaverordening.

De burgemeester is tot die conclusie gekomen omdat de leidinggevende van verzoeker verschillende malen is veroordeeld voor verkeersovertredingen en belediging van een ambtenaar in functie. Daarnaast zijn er nog meer verkeersincidenten bekend. De ernst van de overtredingen blijkt uit de relatief hoge geldboetes, de invordering van het rijbewijs en de ontzegging van de rijbevoegdheid. Uit zijn gedragingen blijkt een onwil om aan de verkeersregels te voldoen en in bepaalde gevallen is sprake van zeer onverantwoordelijk en gevaarlijk gedrag. De overtredingen zeggen iets over de houding van verzoeker ten opzichte van wet- en regelgeving. Hij mist daarom de verantwoordelijkheid om als leidinggevende te kunnen optreden.

Verzoekster verweert zich door te stellen dat de toepassing van het criterium “niet van slecht levensgedrag mogen zijn” in strijd is met de Dienstenrichtlijn (Richtlijn 2006/123/EG). Uitgangspunt van deze richtlijn is immers de volledige vrijheid van vestiging van dienstverrichters en het niet van een vergunningstelsel afhankelijk stellen van de toegang tot en de uitoefening van een dienstenactiviteit. Indien desondanks een vergunningstelsel in het leven wordt geroepen dan moet dat voldoen aan een aantal criteria.

Deze criteria zijn onder andere dat (de bepalingen van) het vergunningstelsel vooraf openbaar bekendgemaakt, duidelijk en ondubbelzinnig en objectief moet zijn (artikel 10 van de Dienstenrichtlijn).

Het in de Horecaverordening opgenomen criterium omtrent het levensgedrag is zodanig open dat het door het bestuursorgaan kennelijk volledig naar eigen inzicht, en daarmee naar willekeur ingevuld kan worden. Dat maakt deze voorwaarde in strijd met de Dienstenrichtlijn.

De burgemeester stelt daar tegenover dat van strijd met de Dienstenrichtlijn geen sprake is. Verweerder is namelijk vrij om de open norm nader in te vullen. Dat volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).

De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat de Dienstenrichtlijn van toepassing is op de situatie van verzoekster. Verder is het zo dat verzoekster een rechtstreeks beroep kan doen op de artikelen 9 en 10 van de Dienstenrichtlijn. De wetgever heeft omzetting van deze artikelen in nationaal recht niet noodzakelijk geacht. Omdat de artikelen 9, eerste lid en 10, eerste en tweede lid, van de Dienstenrichtlijn onvoorwaardelijk en voldoende precies geformuleerd zijn, zijn zij als zodanig in rechte toepasbaar. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspaken van de ABRvS van 9 juli 2014 (zie: ECLI:NL:RVS:2014:2488 en 2495

Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat voor een dienstverrichter duidelijk moet zijn onder welke omstandigheden aan een bepaalde vergunningsvoorwaarde is voldaan om op deze wijze een grens te stellen aan de wijze van uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid van de nationale autoriteiten.

De voorzieningenrechter verwijst bij wijze van voorbeeld naar het arrest van het Hof van 8 mei 2013 (zie: ECLI:EU:C:2013:288).

Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoet het criterium “niet in enig opzicht van slecht levensgedrag” hier niet aan. Noch in de Horecaverordening noch in de toelichting daarop wordt ingegaan op de vraag wanneer een aanvrager niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is of wordt verduidelijkt onder welke omstandigheden aan deze voorwaarde is voldaan. Met de Horecaverordening is beoogd aansluiting te zoeken bij het criterium “slecht levensgedrag” dat in artikel 8, lid 1 onder b van de Drank- en Horecawet is opgenomen, en bij de jurisprudentie over dit onderwerp.

Ook in de Drank- en Horecawet is echter geen nadere omschrijving gegeven van de eis dat leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.

In de toelichting van de horecaverordening staat vermeld dat eenleidinggevende niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn. Gedragingen, zo valt te lezen, ‘die in ieder geval worden meegenomen in de beoordeling van het levensgedrag zijn: betrokkenheid bij geweldsdelicten, witwaspraktijken, gebruik en/of handel in drugs, rijden onder invloed, discriminatie, eerdere weigering van een vergunning vanwege levensgedrag en dergelijke. In beginsel zullen gedragingen en veroordelingen die in een periode van vijf jaar voorafgaand aan het besluit hebben plaatsgevonden, worden meegenomen in de beoordeling omtrent het levensgedrag. Dit om te voorkomen dat iemand levenslang wordt achtervolgd door in het verleden gemaakte fouten. Indien er wel gedraging(en) en/of veroordeling(en) in de vijf jaar voorafgaand aan het besluit hebben plaatsgevonden, die leiden tot een beoordeling van het levensgedrag, kunnen gedragingen en/of veroordelingen langer dan vijf jaar voorafgaand aan het besluit in de beoordeling worden betrokken. De burgemeester weigert de aanvraag voor een vergunning indien gedraging(en) en/of veroordeling(en) getuigen dat de leidinggevende van slecht levensgedrag is. Met de eis ten aanzien van levensgedrag wordt aansluiting gezocht bij de bestaande jurisprudentie en het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet, beiden gebaseerd op de Drank- en Horecawet’.

Weliswaar worden, zo stelt de voorzieningenrechter, in de Toelichting bij de Horecaverordening enkele voorbeelden genoemd van gedragingen die in ieder geval in de beoordeling van het levensgedrag worden meegenomen, maar hiermee is nog onvoldoende concreet en objectief bepaald onder welke omstandigheden de voorwaarde in concreto is vervuld.

Dit betekent dat de uitleg van het criterium in belangrijke mate op basis van de jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter plaatsvindt. Dit is op zichzelf ook een mogelijkheid, maar biedt in dit geval geen soelaas, omdat er volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS geen beperkingen zijn gesteld aan de feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken.

Ook feiten in omstandigheden die geen relatie hebben met de exploitatie van de inrichting, kunnen daarbij een rol spelen. Daarmee is in de nationale rechtspraak weliswaar verduidelijkt dat het bestuursorgaan de vrijheid heeft om een breed scala aan feiten en omstandigheden bij de beoordeling te betrekken, maar blijft voor een dienstverrichter onduidelijk hoe die feiten en omstandigheden vervolgens worden gekwalificeerd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het voor een dienstverrichter daardoor niet goed mogelijk zich vooraf op de hoogte te stellen van de wijze waarop de vergunning-voorwaarde ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn’ wordt ingevuld.

Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter valt dan ook niet uit te sluiten dat het criterium over het levensgedrag onverbindend is wegens strijd met de Dienstenrichtlijn en dus niet aan verzoekster kan worden tegengeworpen. Het bezwaar van verzoekster kan een redelijke kans van slagen daarom niet ontzegd worden.

De voorzieningenrechter ziet daarin aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit, voor zover daarbij de exploitatievergunning van verzoekster is ingetrokken, is geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat verzoekster het afhaal- en bezorgrestaurant niet op grond van het primaire besluit hoeft te sluiten.

 

ECLI:NL:RBMNE:2018:6217, datum uitspraak 14-12-2018.

Wilt u meer weten over de duiding van het levensgedrag van leidinggevenden? Kijk u dan eens naar onze trainingen.

 

Wet bibob – algemeen belang versus financieel belang ondernemer

In juni 2017 heeft de burgemeester van Tilburg de op grond van de Drank- en Horecawet en de Algemene Plaatselijke Verordening aan verzoeker verleende vergunningen voor de exploitatie van een discotheek ingetrokken op grond van artikel 3 van de Wet bibob. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede gebruikt zullen worden om strafbare feiten te plegen, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob. Dit vermoeden is gebaseerd op de omstandigheid dat verzoeker in een zakelijk dienstverband staat tot een bepaald persoon en dat deze persoon verschillende strafrechtelijke antecedenten op zijn naam heeft staan.Het bezwaar tegen dit besluit is ongegrond verklaard waarna verzoeker beroep heeft ingesteld en verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij uitspraak van 28 maart 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling overwogen dat verzoeker in een zakelijk samenwerkingsverband stond tot meergenoemd persoon. Verzoeker had toen echter aannemelijk gemaakt dat hij dat zakelijk samenwerkingsverband vóór het besluit op bezwaar had verbroken en de burgemeester niet heeft gemotiveerd dat het zakelijk samenwerkingsverband ook na de verbreking daarvan nog steeds een ernstig gevaar met zich kon brengen.

Daarom heeft de voorzieningenrechter de uitspraak van de rechtbank daaromtrent en het eerder genomen besluit op het bezwaar vernietigd. Tevens is daarbij bepaald dat tegen het door de burgemeester te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Bij het besluit van 3 december 2018 heeft de burgemeester zich vervolgens op het standpunt gesteld dat uit nieuwe informatie blijkt dat de betreffende persoon ook na het verbreken van het zakelijk samenwerkingsverband nog betrokken is geweest bij de exploitatie van de discotheek. Om die reden kan het verbroken samenwerkingsverband nog steeds een ernstig gevaar opleveren, aldus de burgemeester.

Verzoeker heeft betoogd dat uit de Wet bibob ten onrechte niet blijkt hoe lang en onder welke omstandigheden een verbroken dienstverband mag blijven meewegen. Ook in het advies van de Raad van State over dit onderwerp zijn daarover opmerkingen gemaakt. Daarnaast is toepassing van dit onderdeel van de Wet bibob mogelijk in strijd met onder meer de Dienstenrichtlijn en het rechtszekerheidsbeginsel, zo stelde verzoeker.

Over de betrokken belangen heeft verzoeker voorts toegelicht dat hij grote financiële schade zou lijden als hij de exploitatie van de discotheek niet kon voortzetten. Hij heeft hierbij gewezen op de uitverkochte feesten die op korte termijn zouden moeten plaatsvinden en op de verwachte drukke feesten met carnaval in maart 2019. Het belang van de burgemeester ligt in beëindiging van de exploitatie van de discotheek in verband met het gevaar dat de vergunningen mede worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten. Verder is volgens de burgemeester niet gebleken dat verzoeker voor zijn levensonderhoud afhankelijk is van de exploitatie van de discotheek.

Vervolgens overweegt de voorzieningenrechter dat de besproken persoon ook na de verbreking van het zakelijk samenwerkingsverband op verschillende momenten betrokken is geweest bij de exploitatie van de discotheek. Onder meer via een derde bedrijf, waarbij deze persoon in dienst is getreden.

Hierbij acht de voorzieningenrechter het van belang dat een neef van verzoeker de directeur-aandeelhouder van dat derde bedrijf is en de eigenaar is van het pand waarin de discotheek is gevestigd.

Gelet op deze nadere gegevens, is de voorzieningenrechter van oordeel dat aan het algemeen belang bij het voorkómen dat de vergunningen worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten en daarmee in dit geval bij beëindiging van de exploitatie van de discotheek een zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan het financieel belang van verzoeker dat is gebaat bij schorsing van het bestreden besluit.

De voorzieningenrechter wijs het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.

ECLI:NL:RVS:2019:215, datum uitspraak 28 januari 2019

 

Frank Joosten

Geen verkeersbesluit onder een parkeerverbod? Dan geen parkeerboete..

Deze opvallende uitspraak deed het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 november 2018. Verkeersjurist Herbert Korbee en verkeersjuridisch expert Sander Bonhof van BonoTraffics verkennen de impact van deze uitspraak voor handhavers, weggebruikers en wegbeheerders.

Voor meer info, klik hier.

Bestuurlijke boete DHw – gebruik mystery guests toegestaan?

De burgemeester van Nijmegen heeft een vereniging een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.360,- omdat de vereniging in strijd met het verbod van artikel 20, eerste lid, van de Drank- en Horecawet (DHw) alcoholhoudende drank had verstrekt aan een bezoeker van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.

Uit het boeterapport is gebleken dat toezichthouders van de gemeente in de betreffende kantine een jongen, door het gemeentebestuur ingezet als mystery guest, hebben gezien die niet onmiskenbaar de leeftijd van 18 jaar had bereikt en dat hij een slok uit een glas bier nam. Desgevraagd heeft die jongen aan de toezichthouders geantwoord dat hij het bier zelf heeft gekocht en dat daarbij niet naar zijn leeftijd en zijn identiteitskaart is gevraagd.  

In beroep heeft de rechtbank overwogen dat het opleggen van de boete moet worden aangemerkt als “criminal charge” als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). In voornoemd artikel staat onder meer het volgende vermeld: “Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:

[…]

  1. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge.

De burgemeester heeft de identiteit van de bezoeker niet aan de vereniging bekend gemaakt, ondanks het verzoek van de vereniging hem als getuige te horen. De burgemeester heeft niet gemotiveerd waarom het belang om de identiteit van de bezoeker geheim te houden zwaarder weegt dan het belang om die persoon te kunnen horen. De burgemeester heeft de vereniging het aan haar toekomende ondervragingsrecht, zoals neergelegd in artikel 6, derde lid, onder d, van het EVRM, daarmee ontnomen.

De burgemeester heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vereniging het ondervragingsrecht is ontnomen. Daartoe stelde de burgemeester dat de vereniging niet heeft aangevoerd dat aan de verklaring van de bezoeker ten overstaan van toezichthouders moest worden getwijfeld. Evenmin heeft zij aangevoerd dat de bezoeker onmiskenbaar de leeftijd van 18 jaar had bereikt. De vereniging heeft slechts aangevoerd dat zijn leeftijd niet valt te controleren. Verder is er een zwaarwegend belang om de persoonsgegevens van de bezoeker geheim te houden. Afgesproken is met de bezoeker dat zijn identiteit niet bekend zal worden gemaakt, omdat hij na bekend worden daarvan slachtoffer kan worden van onaanvaardbare pesterijen, aldus de burgemeester.

De toezichthouders hebben in de kantine een jongen gezien die, gezien zijn lichaamskenmerken, uiterlijk en gedrag, niet onmiskenbaar de leeftijd van 18 jaar had bereikt. Deze jongen nam een slok uit een glas bier. Desgevraagd heeft die jongen aan de toezichthouders geantwoord dat hij 18 jaar was en bier dronk. Hij heeft het bier zelf gekocht en daarbij is niet naar zijn leeftijd en zijn identiteitskaart gevraagd.

Aan de toezichthouders heeft hij desverzocht zijn voor- en achternaam, geboortedatum en woonadres medegedeeld. De toezichthouders hebben hierna de barvrijwilliger op de hoogte gesteld van hun constateringen. De barvrijwilliger heeft vervolgens de barbeheerder erbij gehaald. Volgens de barbeheerder stond de barvrijwilliger pas voor de tweede keer achter de bar en kon niet worden verwacht dat hij toen al volledig zou zijn geïnstrueerd. Desgevraagd heeft de jongen aan de barbeheerder bevestigd dat hij door de toezichthouders is gecontroleerd, aldus het boeterapport.

De verklaringen van de bezoeker zijn getuigenverklaringen in de zin van artikel 6, derde lid, aanhef en onder d, van het EVRM. Er moet een gegronde redenen zijn om de identiteit van dergelijke getuigen geheim te houden (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2013:111, 3 juli 2013).

Wanneer een veroordeling alleen of in beslissende mate berust op anonieme verklaringen van getuigen, dan dienen voldoende compenserende maatregelen te worden genomen. De identiteit van de getuigen dient in ieder geval bekend te zijn bij de rechter.

De vereniging heeft desgevraagd verklaard dat niet in geschil is dat de barvrijwilliger bier aan de bezoeker heeft verstrekt en dat van hem niet is vastgesteld dat hij de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. In zoverre bestond voor een ondervraging dus geen aanleiding. Een ondervraging zou alleen zinvol zijn indien daarmee kan worden vastgesteld of de bezoeker een persoon betreft die onmiskenbaar de vereiste leeftijd had bereikt. Omdat die vaststelling op basis van een visuele waarneming door de barvrijwilliger is geschied en de bezoeker over die waarneming zelf geen verklaring kan geven, had een ondervraging in dit geval niet tot die vaststelling kunnen leiden.

Voorts heeft de vereniging niet aangevoerd dat in dit concrete geval daadwerkelijk ontoelaatbare uitlokking heeft plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden had de burgemeester zich niet hoeven in te spannen om een ondervraging mogelijk te maken.

Voor het oordeel dat de vereniging het ondervragingsrecht van artikel 6, derde lid, onder d, van het EVRM ten onrechte is ontnomen en dat de burgemeester het rapport om die reden niet aan de boete ten grondslag mocht leggen bestaat derhalve geen grond. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

De vereniging heeft voorts betoogd dat de bezoeker is ingezet als een zogeheten mystery guest en dat dit middel ongeoorloofd is. Het is disproportioneel in verhouding met de daarmee te dienen belangen. De toezichthouders hadden in de kantine kunnen observeren of alcoholhoudende drank in strijd met artikel 20, eerste lid, van de DHw aan bezoekers werd verstrekt.

In de bezwaarprocedure is gebleken dat de bezoeker van de kantine door de gemeente is ingezet als mystery guest. Ter zitting bij de rechtbank is gebleken dat hij in feite een stagiair was bij de gemeente die een buitengewoon opsporingsambtenaar in de kantine vergezelde bij het houden van toezicht. Gelet op het belang om alcoholgebruik onder minderjarigen tegen te gaan, acht de Afdeling het inzetten van de bezoeker als mystery guest, zoals in dit geval is geschied, niet in strijd met het proportionaliteitsbeginsel.

Evenmin is er in strijd met het subsidiariteitsbeginsel gehandeld. Dat, zoals de vereniging stelt, een toezichthouder in de kantine aanwezig kan zijn om toezicht te houden, gaat eraan voorbij dat die toezichthouder kan worden herkend en dat hij lang moet observeren om vast te stellen of de DHW wordt nageleefd. Verder is niet aannemelijk geworden dat de bezoeker in dit geval een ontoelaatbare vorm van uitlokking heeft gehanteerd. Gesteld noch is gebleken is dat de bezoeker, die zich als een klant heeft gepresenteerd, de barvrijwilliger heeft gebracht tot andere handelingen dan die hij uit hoofde van zijn functie als barman al van plan was te verrichten (vergelijk in iets andere bewoordingen, maar met dezelfde strekking de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:191, en die van de Hoge Raad van 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:62).

Ook hebben de toezichthouders, zo stelde de vereniging, in strijd met artikel 5:10a, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) nagelaten een cautie aan de barvrijwilliger te geven, zodat zijn verklaringen niet aan de boete ten grondslag mochten worden gelegd.

De Afdeling stelt echter dat artikel 5:10a, tweede lid, van de Awb luidt: “Voor het verhoor wordt aan de betrokkene medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.” Nu de barvrijwilliger niet degene is die is beboet, heeft de burgemeester zich terecht op het standpunt gesteld dat de toezichthouders hem geen cautie hadden hoeven geven. Voor het oordeel dat de boete in strijd is met artikel 5:10a, tweede lid, van de Awb bestaat derhalve geen grond.

De Afdeling verklaart het hoger beroep van de burgemeester gegrond en vernietigt de aangevallen uitspraak.

ECLI:NL:RVS:2019:195, 23-01-2019

 

Frank Joosten

Sterke drankverstrekking via Pick Up Point – strijd met artikel 12 en 19 Drank- en Horecawet?

Bij besluit van 27 maart 2018 heeft de burgemeester van de gemeente Best het verzoek van SlijtersUnie om handhavend op te treden tegen het Jumbo Solo Pick Up Point (PUP) te Best afgewezen, waartegen de SlijtersUnie vervolgens beroep heeft ingesteld.

Jumbo is een supermarktketen, die een distributiecentrum heeft in ’s-Hertogenbosch en beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet (Dhw). Klanten kunnen via een door Jumbo geëxploiteerde webshop online boodschappen, waaronder sterke drank, bestellen bij Jumbo. In het distributiecentrum zijn alle producten aanwezig, dus ook sterke drank. Nadat een klant de bestelling heeft afgerond wordt deze naar het distributiecentrum gestuurd. In het distributiecentrum worden de bestelde boodschappen verzameld en ingepakt. Bij het afronden van de online-bestelling heeft de klant een keuze gemaakt om de boodschappen thuis te laten bezorgen of om deze zelf af te halen bij een PUP. Vanuit het distributiecentrum worden de bestellingen of direct naar het huisadres van de klant vervoerd of naar een PUP. In Best is een PUP gevestigd. Het PUP in Best heeft geen vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Dhw. Als een bestelling sterke drank bevat, wordt dit bij afgifte van de bestelling gesignaleerd door de medewerker van het PUP. Op het tablet dat wordt gebruikt voor de overdracht van de bestelling verschijnt een mededeling dat leeftijdscontrole nodig is. Die controle verricht een medewerker van het PUP of de bezorger bij de feitelijke overdracht van de bestelling. 

De voorzitter van de SlijtersUnie heeft de burgemeester bericht dat een Solo Pick Up Point is gecreëerd, waar particulieren de mogelijkheid hebben om sterke drank op te halen buiten een vergunningslokaliteit om. De SlijtersUnie stelt dat dit niet is toegestaan, er mag enkel sterke drank worden opgehaald in de vergunningslokaliteit zelf. Derhalve werd verzocht om handhavend op te treden.

De burgemeester heeft dit verzoek afgewezen omdat geen sprake is van het in artikel 19, eerste lid, van de Dhw vermelde verbod tot het opnemen van bestellingen voor sterke drank en het op bestelling afleveren daarvan aan particulieren.

De burgermeester stelt dat in het pick-up point geen sterke drank op voorraad is en je kunt er ook geen sterke drank ter plekke kopen. In het pick-up point worden pakketten aangeleverd. De verkoop vindt niet plaats in het pick-up point, maar gebeurt via de website van de Jumbo. Het verstrekken van sterke drank behoort niet tot de bedrijfsuitoefening van het pick-up point. Bij het pick-up point is geen voor het publiek zichtbare drankvoorraad aanwezig. Er is geen slijtlokaliteit waar drank kan worden uitgezocht of verstrekt en waar klanten zich kunnen laten voorlichten door een deskundige slijter. In de lijn van de jurisprudentie vindt de burgemeester dat er geen sprake is van het verstrekken in de zin van de Dhw aan particulieren in het pick-up point in Best. Jumbo heeft naar de mening van de burgemeester derhalve niet in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 19, eerste lid, DHw.

Gelet op het beroepschrift, gelezen in samenhang met wat op de zitting is besproken, beoogt de SlijtersUnie vervolgens in beroep niet een beoordeling van de vraag of sprake is van een overtreding van artikel 19 van de Dhw, maar een beoordeling of artikel 12 van de Dhw is overtreden omdat sprake is van een in dat artikel verboden uitoefening van het slijtersbedrijf.

In artikel 12, tweede lid, van de Dhw staat dat alleen sterke drank voor gebruik elders dan ter plaatse mag worden verstrekt in een slijtlokaliteit die daarvoor vergunning heeft. De rechtbank stelt daarom vast dat in dit beroep de vraag moet worden beoordeeld welke betekenis de term ‘verstrekken’ in de Dhw heeft. In een uitspraak van 17 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016: 2252) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) hierover het volgende overwogen:

“Uit de (…) geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1, eerste lid, van de Dhw kan worden afgeleid dat bij een slijtersbedrijf het begrip ‘verstrekken’ verband houdt met ‘verkopen’. Omdat de wetgever niet bepalend wilde laten zijn waar de koopovereenkomst wordt gesloten, is gekozen voor het begrip ‘verstrekken’. Die keuze laat onverlet dat het verstrekken van sterke drank bij de uitoefening van het slijtersbedrijf impliceert dat doorgaans eerst een koopovereenkomst is gesloten, waarna de slijter de gekochte sterke drank uit zijn voorraad aan de koper verstrekt. In de definitie van slijtersbedrijf in artikel 1, eerste lid, van de Dhw moeten de woorden “aan particulieren verstrekken van sterke drank” daarom ook worden bezien in samenhang met de daaraan voorafgaande woorden “bedrijfsmatig of anders dan om niet”. Voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf is derhalve vereist dat het verstrekken van sterke drank tot de bedrijfsuitoefening behoort dan wel dat de verstrekker daarvoor wordt betaald door degene aan wie de sterke drank wordt verstrekt. DPD heeft zelf geen sterke drank in voorraad en verkoopt ook geen sterke drank, maar vervoert en bezorgt slechts de door haar opdrachtgevers aangeleverde pakketten, waarbij nog van belang is dat DPD de inhoud van de pakketten niet kent. Het verstrekken van sterke drank behoort dus niet tot de bedrijfsuitoefening van DPD. Voorts wordt DPD door haar opdrachtgevers niet betaald voor het verstrekken van sterke drank, maar slechts voor het vervoeren en bezorgen van pakketten. Indien DPD bij een particulier een pakket met sterke drank bezorgt, wordt zij door die particulier evenmin betaald voor het verstrekken van sterke drank. Voor de verstrekking betaalt de particulier rechtstreeks de onderneming die haar de sterke drank heeft verkocht.”

Vastgesteld is dat bij de PUP in Best geen sterke drank op voorraad is, anders dan de voorraad die al door klanten via de website online bij Jumbo is gekocht en die bij het PUP aan de klanten wordt overhandigd. Bij het PUP kan dus geen bestelling voor sterke drank worden gedaan en evenmin worden aan het PUP directe betalingen gedaan voor de verstrekking van sterke drank.

Gelet op deze feiten en omstandigheden en met inachtneming van de overwegingen van de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak van 17 augustus 2016, oordeelt de rechtbank dat het verstrekken van sterke drank niet behoort tot de bedrijfsuitoefening van het PUP in Best. Daarom kan het PUP niet worden aangemerkt als ‘verstrekker’ in de zin van de Dhw en is geen sprake van overtreding van artikel 12, tweede lid, van de Dhw. Jumbo geldt in dit geval als de verstrekker van sterke drank en beschikt daarvoor over een vergunning. Omdat het PUP geen slijtersbedrijf uitoefent zoals bedoeld in de Dhw was de burgemeester niet bevoegd om handhavend op te treden.

In zijn besluitvorming heeft de burgemeester de beoordeling overigens beperkt tot de vraag of sprake is van overtreding van artikel 19 van de Dhw. Daarbij heeft de burgemeester verzuimd om te beoordelen of sprake is van overtreding van artikel 12, tweede lid, van de Dhw. In zoverre is er sprake van een onvolledige en ondeugdelijke motivering van het bestreden besluit. 

In beroep heeft de burgemeester in zijn verweerschrift en tijdens de zitting alsnog het standpunt ingenomen dat geen sprake is van schending van artikel 12, tweede lid, van de Dhw.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond (zie: ECLI:NL:RBOBR:2019:68, datum uitspraak 10-01-2019).

 

.Frank Joosten

Belanghebbende bij een evenement

In Nederland vinden jaarlijks tienduizenden evenementen plaats, variërend van een kleine buurtbarbecue voor een man of vijftig tot grootschalige, meerdaagse festivals die tienduizenden bezoekers trekken. Wat al deze evenementen bindt, is het plezier dat mensen beleven aan het bijwonen ervan. Evenementen leveren een welkome bijdrage aan het culturele, economische en sociaal-maatschappelijke leven in de gemeente en zijn een belangrijk onderdeel van het toeristisch-recreatieve product.

De verscheidenheid aan evenementen is vooral in de zomermaanden een aantrekkelijke voorziening voor de gasten en de inwoners van de gemeente. De gemeente is vanwege het promotionele karakter uiteraard gebaat bij goed georganiseerde evenementen. Evenementen trekken bovendien veel toeristen aan. En dat is goed voor de lokale economie.

Het organiseren van een evenement, van wat voor aard of met welke omvang dan ook, brengt echter vaak ook bepaalde vormen van overlast en verzet met zich mee voor en van de (direct) omwonenden en bedrijven rondom het betreffende evenemententerrein.

Kunnen deze direct omwonenden en ondernemers worden gekwalificeerd als belanghebbenden? En hoe zit het met bewoners en bedrijven die op relatief grotere afstand van het evenemententerrein zijn gevestigd nog wel als belanghebbende in de zin van de wet kunnen worden aangemerkt?

Wanneer zij als zodanig worden gekwalificeerd, dan kunnen deze belanghebbenden bezwaar aantekenen tegen bijvoorbeeld de aangevraagde evenementenvergunning en kunnen zij voorafgaand ook dienaangaande zienswijzen kenbaar maken bij de burgemeester.

In artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht wordt een belanghebbende gekwalificeerd als degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Hierbij dient een persoon zich in voldoende mate van anderen te onderscheiden en dient zijn belang rechtstreeks bij het bestreden besluit te zijn betrokken. Kortom, behoudens bijzondere omstandigheden, kan alleen indien een eiser belanghebbende is, worden toegekomen aan een inhoudelijke behandeling van het bezwaar of beroep.

In de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4081), wordt in dit kader een nadere richting gegeven aan het begrip belanghebbende.

Het ging hier om het jaarlijks terugkerende dancefestival ‘Amsterdam Open Air’ in het Gaasperpark te Amsterdam. Een omwonende stelde onder meer geluidsoverlast te ondervinden van dit festival en heeft in dat kader bezwaar gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning. Het evenement “Amsterdam Open Air” is een dancefestival dat sinds 2011 jaarlijks plaatsvindt in het eerste weekend van juni in het Gaasperpark te Amsterdam. Ten behoeve van het evenement in 2015 heeft het college een tijdelijke vergunning verleend voor het gebruik van gronden in afwijking van het bestemmingsplan.

Air Events betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante belanghebbende is bij het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning. Daartoe voerde zij aan dat de afstand tussen de woning van appellante en het evenemententerrein dermate groot is, dat appellante geen gevolgen van enige betekenis ondervindt van het evenement.

Air Events stelde dat het geluidniveau binnen de woning bepalend is voor de belanghebbendheid en dat appellante op de hoorzitting van de Commissie Bezwaarschriften en op de zitting van de rechtbank heeft gezegd dat zij in haar woning met gesloten ramen en deuren geen of nauwelijks geluidoverlast ondervindt van het evenement.

Air Events wees er verder op dat de gemeten geluidniveaus ter plaatse van de woning van appellante niet frequent voorkwamen en aanzienlijk lager waren dan de geluidniveaus die volgens het gemeentelijk beleid en de nota “Evenementen met een luidruchtig karakter” van de VROM-inspectie Milieuhygiëne Limburg nog aanvaardbaar worden geacht en op het feit dat het evenement maar één maal per jaar plaatsvindt en slechts tot 23.00 uur duurt.

Het college heeft in de schriftelijke uiteenzetting het betoog van Air Events onderschreven en stelde daarnaast dat volgens het betreffende geluidrapport het geluid afkomstig van het evenement op de gevel van de woning van appellante slechts is te kwalificeren als “hoorbaar” (maximaal 52-53 dB(A)), hetgeen volgens het college, gelet op de uitspraak van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3126, onvoldoende is om belanghebbendheid aan te nemen.

De Afdeling stelde, zoals eerder overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, dat het uitgangspunt is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit – zoals een bestemmingsplan of een vergunning – toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit.

Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn, dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt.

Indien bepaalde milieugevolgen zijn genormeerd door een afstandseis, een contour of een grenswaarde, is deze norm niet bepalend voor de vraag of de betrokkene belanghebbende is bij het besluit. Indien het besluit en de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, komt de vraag of aan die norm wordt voldaan aan de orde bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep.

Verder volgt uit voormelde uitspraak van 23 augustus 2017, dat het daarbij gaat om gevolgen die de betrokkene ter plaatse van zijn woning of perceel kan ondervinden.

Anders dan Air Events en het college stelden, is niet het geluidniveau binnen de woning van appellante bepalend voor haar belanghebbendheid, maar het geluidniveau ter plaatse van haar woning of perceel. Anders dan het college stelde, geldt daarbij niet het criterium of het geluid ‘hoorbaar’ dan wel ‘duidelijk hoorbaar’ is.

In de uitspraak van 15 november 2017, waarnaar het college verwijst, is niet overwogen dat indien het geluid niet ‘duidelijk hoorbaar’ is, de betrokkene geen belanghebbende is. Evenmin kan dat uit die uitspraak worden afgeleid.

Uit het genoemde geluidrapport kon worden afgeleid – hetgeen het college en Air Events ook hebben gesteld – dat bij de woning van appellante met name in de avondperiode een geluidniveau van ongeveer 52-53 dB(A) optrad vanwege het evenement. Gelet hierop is het aannemelijk dat appellante ter plaatse van haar woning gevolgen van enige betekenis ondervindt. Of wordt voldaan aan de geluidnormen van de nota Evenementen is daarbij niet bepalend. Evenmin is bepalend dat het evenement slechts een beperkt aantal dagen duurt en de geluidniveaus fluctueren. De rechtbank heeft appellante dan ook terecht als belanghebbende aangemerkt.

Relativiteit bij een evenement

Op grond van het bepaalde in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Met artikel 8:69a van de Awb heeft de wetgever aldus de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

Anders dan appellante kennelijk veronderstelde, kan artikel 8:69a van de Awb volgens de Afdeling ook worden toegepast indien het gaat om een rechtsregel die het algemeen belang beoogt te beschermen. Daarbij is bepalend of de belangen van degene die zich op een dergelijke rechtsregel beroept, zodanig zijn verweven met de algemene belangen die die rechtsregel beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat die rechtsregel kennelijk niet strekt tot bescherming van zijn belang. Zie onder meer de uitspraak van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412.

De hiervoor genoemde omgevingsvergunning is mede gebaseerd op artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo, welke bepaling strekt tot bescherming van ‘een goede ruimtelijke ordening’. Dit omvat onder meer een goede kwaliteit van de directe leefomgeving.

De woning van appellante ligt op ongeveer 1,1 km van het evenemententerrein in het Gaasperpark en op ongeveer 400 m van de Gaasperplas. De individuele belangen van appellante bij een goede kwaliteit van de directe leefomgeving zijn, gelet op deze afstanden, niet of onvoldoende verweven met de belangen waar onder meer artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo op toeziet. De betrokken normen strekken daarom in dit geval kennelijk niet tot de bescherming van de belangen van appellante.

Dit betekende vervolgens dat, ondanks het feit dat appelante werd gekwalificeerd als belanghebbende, gelet op artikel 8:69a van de Awb, het besluit op bezwaar van appelante tegen de verleende omgevingsvergunning niet kon worden vernietigd op grond van hetgeen appellante over deze aspecten heeft aangevoerd.

Gekeken naar deze uitspraak is het aldus altijd aan te raden om voorafgaande aan een evenement goed te beoordelen of er potentiele bezwaarmakers zullen bestaan tegen het evenement en om in dat kader al vroegtijdig te beoordelen of zij daadwerkelijk gevolgen van enige betekenis ondervinden van het betreffende evenement en in dat kader kunnen worden gekwalificeerd als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

Echter, ook al is een omwonende als belanghebbende gekwalificeerd, dan nog kan het beschreven relativiteitsvereiste er de oorzaak van zijn dat het ingestelde hoger beroep niet inhoudelijk beoordeeld wordt.

 

Frank Joosten